https://www.hildevancanneyt.be/2022/10/14/interview-met-jeroen-frateur/
Check it out!
Gadiskijken!
Een kunstenaar die zich overvloedig bedient van de stroom van de over-consumptie met bergen niet meer bruikbare/verhandelbare rest en afval, weet via de omweg van de kunst een ferme uitspraak te doen over hoe de (westerse) wereld de dingen inzet in een oeverloze maalstroom van een (circulaire) productie en dito verspilling.
Recyclage is vandaag een
modieus begrip geworden dat zoals alles recuperatief ten prooi komt te liggen
van een (zogenaamde) nieuwe economie die in dit post-industriële tijdperk een
uitweg biedt om een in se ecologische intentie om te zetten in een renderende
economische activiteit zoals een andere.
Kunstenaars gebruiken zeer
bewust vanaf de “golden” sixties het
“afval” van de waanzin van het genadeloos consumeren als residu van “onze” opgejaagde
consumptiedrift, aangewakkerd door het gewiekst dirigeren van reclame en
pr-strategieën.
De artistieke ‘roots’ van
het opnemen van datgene wat wordt weggeworpen, kadert in de dada-beweging via het waarachtige esthetiseren en
componeren van het “verbannen” nutteloze van de consumptie via straffe,
weliswaar esthetisch te duiden assemblages van iemand zoals Kurt Schwitters. Daarna,
in de jaren veertig en vijftig gingen kunstenaars
zoals Joseph Cornell, Robert Rauschenberg, John Chamberlain, César, Arman en
Daniel Spoerri al dan niet op basis van traceerbare formules en methodes het
“afval” als het ware “containeren en combineren” in opnieuw autonome objecten,
kunstobjecten met een speculatieve waarde als gevolg van de oorzaak.
Vandaag zijn kunstenaars
zoals Jessica Stockholder, Peter Buggenhout en Pascal Marthine Tayou – om er
maar een aantal te vernoemen - toonaangevende en gerespecteerde kunstenaars die deze intenties binnen het
kleurrijke palet van de actuele kustproductie met panache prolongeren.
Bij de voorbereiding voor
deze tekst over het werk van Jeroen Frateur moest ik terugdenken aan het werk
van de Antwerpse kunstenaar Frank F. Castelyns (1942) die in die zin in onze
contreien uiterst apart en origineel was omdat hij er op diverse plaatsen in de stad geheime depots op na hield
waarin hij alles zorgvuldig stockeerde van wat hij vond op straat.
De depots waren zijn
beschikbaar magazijn/arsenaal waarmee hij niet zelden politiek-getinte
assemblages samenstelde die zich bewogen in de lijn van dada en zelfs het meer
recente werk voorafging van de Duitse Isa Genzken, wiens werk ook evolueerde
van een modernistisch geïnspireerde beeldtaal naar een “vrije’ manier van sculpturaal
“installeren”.
Frank F. Castelyns bleef
werken onder de radar van de officiële kunstwereld en kunstmarkt. Het is
vandaag de kunstmarkt die bepaalt wie “publiek” de aandacht opeist en kan
“lopen” met de eer en de verdiensten. Kunstenaars zoals Castelyns en Frateur
werken aan een consistent oeuvre en laten het commerciële circuit in hun “drive”
van creatie langszij.
Dat betekent dat hun werk
niet meteen wordt gezien en bij gevolg niet “meespeelt” in het traditionele
circuit.
De kunst van Jeroen Frateur
zit verweven in de eerder aangehaalde kunsthistorische tradities. Alhoewel zijn
werk meer met compositie te maken heeft én duidelijk het statuut/de definitie
tart van de begrippen sculptuur en
installatie.
De artistieke “productie”
van Jeroen Frateur wordt gekenmerkt door een zichtbaar, ingenieuze gelaagdheid qua opbouw
met materialen die hij in een weloverwogen en precies samengestelde en
gemonteerde vorm laat wemelen in een
nieuwe verschijningsorde; een nieuwe realiteit. De op het eerste gezicht “labiele”
sculpturen van Jeroen Frateur halen dan ook deels hun “waarde” in het begrip “in
situ”, omdat het presenteren van het werk aan bijvoorbeeld het plafond de
perceptie verandert omdat de context van de presentatie a priori inherent deel
blijft van het “globale” werk.
Jeroen Frateur noemt
zichzelf een “handenarbeider”, een wroeter die vanuit de “verworpen” materie
denkt en het werk traag laat generen vanuit de vorm zelf. Bij dit proces van
“ontstaan” laat hij zich drijven op de energie van de verwondering als een
mentale metgezel die hem als kunstenaar vrijwaart te werken op voorafgaandelijk
bedachte concepten. “Oprapen op straat wat blijft liggen” is zijn adagio – zijn
credo in een wereld vol van dingen die heel snel abject worden. “Het oprapen” op
de openbare weg van het verworpene deelt zijn passie voor de buiten-gewone
schoonheid ervan. Soms worden, dingen gemaakt – bijvoorbeeld inpakmateriaal –
dat speciaal en soms heel vernuftig werd bedacht om meteen weg te smijten. Het
zijn dergelijke gedachten die Jeroen Frateur aanzetten tot het zich toeëigenen
van deze “gelikwideerde” materialen die worden geconverteerd in het
samenstellen van niet eerder geziene dingen (kunstwerken) ontstaan vanuit het
creëren dat in het geval van Jeroen Frateur blijft haperen in kunst die
helemaal niet te voorzien of te verwachten was.
In een kerkje in de context
van een tentoonstelling in het Vlaamse dorp Huise staat zijn werk er via de
specifieke context bij als een altaar – als een bezwerend teken van de kunst
als de veruitwendiging van een haast “sjamane” praktijk.
Assembleren is componeren;
er zit duidelijk “iets” muzikaal in het werk van Jeroen Frateur; de laagjes
hout, plastiek, aftandse spullen en bengelende, onnodige dingetjes worden in
een structuur gehouden; de chaos van de gevonden trash wordt als het ware in
een partituur gewrongen. De muzikaliteit
in dit werk zat ook al in zijn eerder werk waarbij de sokkel bestond uit haast
ruwe minimale palet-stapelingen met hier en daar een teder ogend laagje kleur
op een plank. De stapeling als uitgangspunt voor een sokkel waarop vormen
liggen die zich aandienen als fantastische” tuigen die al dan niet van
“binnenin” zijn verlicht azen op meerduidige interpretaties. Het opstapelen van
materialen die homogeen bij elkaar worden gehouden alluderen op de factor tijd;
net zoals het trage proces van sedimentatie bij het ontstaan van
gesteente.
De werken van Jeroen
Frateur zijn quasi en letterlijk kijk-machines. Puntig in elkaar gemonteerde
vormen die de verbeelding een aanzet bieden die in hun visuele impasse “poëzie” worden.
Hoe de artistieke productie
van Jeroen Frateur zich vandaag verhoudt tegenover de achtergrond van het
actuele cultuurklimaat is een bedenking die het over-schouwen van dit werk
alleen maar hedendaags kan houden. Het zich als kunstenaar onttrekken aan de
grillen van de mode is het bepalen van een positie die de tijd als bondgenoot
houdt.
-----------------------
An artist that abundantly uses the torrent of overconsumption, the mountains of unusable/unmarketable waste and rejects, is able to make a firm statement—via the detour of art—on how the (Western) world deploys things in a never ending maelstrom of (circular) production and ditto extravagance.
Today recycling has become a fashionable concept that has fallen prey to, and like anything else, has itself been recycled by the (so-called) new economy, which in this post-industrial era provides a way out to transform as such ecological intentions into a profitable economic activity like any other. But since the “golden sixties”, artists have been using the “waste” of the madness of merciless consumption—the residue of “our” rampant urge to consume, which is fuelled by shrewd advertising in PR campaigns. The artistic roots of picking up waste material can be found in Dadaism, namely in the genuine aesthetization of and composing with the “banned” rejects of consumption in strong, albeit purely aesthetically oriented assemblages by artists such as Kurt Schwitters. In the 1940s and 1950s other artists followed, such as Joseph Cornell, Robert Rauschenberg, John Chamberlain, César, Arman or Daniel Spoerri, who either on the basis of a traceable formula and method or otherwise, as it were “contained and combined” waste material in autonomous objects—art objects—that thus acquired a speculative value. Today artists such as Jessica Stockholder, Peter Buggenhout and Pascal Marthine Tayou (to name just a few) are trendsetting, eminent artists that keep the same intent alive with great verve within the colourful gamut of contemporary art production.
Preparing this text on Jeroen Frateur’s work, I had to think back of the work of the Antwerp artist Frank F. Castelyns (born 1942), who held a very special and authentic position in these parts of the world, because in various places of his home town he had secret depots where he stored everything he found in the streets. These depots were his warehouses/arsenals, from which he chose objects to create often politically tainted assemblages in the vein of Dada, and which in fact prefigure the recent work of the German artist Isa Genzken, whose work, too, evolved from a modernist inspired visual language towards a “free” manner of sculptural “installing”. Castelyns continued to work under the radar of the official art world and market. Today, it is the art market that determines who gets “public” attention and that takes credit (and collects the cash). Artists such as Castelyns and Frateur engage in creating a coherent oeuvre and in their creative urge they pay little attention to the commercial circuit. That means their work is not often on view and does not play a part in the traditional circuit.
Jeroen Frateur’s art is entangled with the art historical traditions mentioned above, though his work has more to do with composition and it obviously challenges a definition/status that hesitates between sculpture and installation. Frateur’s artistic “production” is characterized by a visible, ingenious layeredness with regard to the materials it is composed of. In the deliberate, meticulously composed shape he lets these materials swarm in a new structure—a new reality. Frateur’s at first sight “unstable” sculptures consequently derive their “value” from the “in situ” concept, because presenting a work for example on the ceiling changes our perception, as the context of the presentation remains a priori an inherent part of the “global” work.
Frateur calls himself a “manual labourer”, a toiler whose point of departure is the “rejected” matter and who slowly lets the work grow from the shape itself. In this process of “genesis”, he lets himself drift on the energy of wonder, which to him is a mental companion that keeps him as an artist from working with preconceived ideas. “Pick up what has been left in the street,” is his motto and his creed in a world full of things that quickly turn into waste. The act of “picking up” in public places that which has been rejected goes hand in hand with a passion for the extraordinary beauty of this refuse. Sometimes things are made—for example wrapping material—that are designed very ingeniously for a particular purpose, only to be thrown away right after they have served this purpose. It is these sort of reflections that urge Frateur to appropriate these “liquidated” materials, which he uses to compose things we have never seen before—works of art—and which originate in Frateur’s case from a creative process that gets stuck in an art that could not be foreseen or expected.
In a small church in the Flemish village of Mullem, Frateur’s works is on view. In this specific context, it looks like an altar—an art sign that has exorcizing powers, the exteriorization of an almost “shamanist” practice. Assembling is composing. There is obviously “something” musical in Frateur’s work. The layers of wood, plastic, shabby objects and dangling, useless things are fixed in a structure. The chaos of found rubbish is as it were forced into a musical score. The musicality of this particular work was also visible in earlier works, in which the plinth consisted of almost raw, minimal piles of pallets, with here and there a tender eyeing layer of colour on a board. The pile as a point of departure for a plinth, in which the shapes announce themselves as “fantastic” implements that are or are not lighted from the “inside”, evokes multiple interpretations. Hot piles of materials that are kept together in a homogeneous way, allude to the element of time, like the slow process of sedimentation that causes rock to form.
Frateur creates works that are almost literally viewing machines. Aptly assembled shapes that function as an impulse for the imagination and that become “poetry” in their visual impasse. These works are the subject of an aesthetic question. They are loaded with discarded matter and unload themselves with an aesthetic product in which time generates a final shape that turns the quest for meaning into a subject of topical interest.
How Frateur’s artistic production relates to the background of the current cultural climate, is a question that results in reflections that turns our contemplation of this work into a contemporary issue. Refusing as an artist to participate in the whims of fashion, results in a position that has time as its ally.
Luk Lambrecht